81 (4) pp 216-223
In deze casuïstiek wordt een hond met eosinofiele bronchopneumonie besproken. De hond werdop consultatie aangeboden op de Vakgroep Geneeskunde en Klinische Biologie van de KleineHuisdieren van de Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke, met de klacht van hoesten enbenauwdheid. Op basis van het signalement, de anamnese, het klinisch onderzoek, bloedonderzoeken radiografisch onderzoek werd een vermoedelijke diagnose van Pneumocystis carinii gesteld. Dehond werd behandeld met trimethoprim-sulfadiazine. Omdat er geen verbetering optrad, werd eenbronchoalveolaire lavage uitgevoerd en werd de serum IgG- en IgM- concentratie bepaald. Hetcytologisch onderzoek van de bronchoalveolaire lavage toonde zeer veel eosinofielen. Het IgG bleekbinnen de normaalwaarden te vallen en het IgM was sterk verhoogd. Hierdoor kon besloten wordendat de hond niet aan pneumocystosis leed en de definitieve diagnose van eosinofielebronchopneumonie werd gesteld. Prednisolone werd aan de therapie toegevoegd. De hond werd meteen therapie van trimethoprim-sulfadiazine en een prednisolone-afbouwschema naar huis gestuurd.Op controle, zes weken later, hoestte de hond nog maar af en toe en nog eens drie maanden later wasde patiënt hoestvrij.