Voor de praktijk

Nederlands

73 (6) 424-428

Titel: 
De fotodynamische behandeling van een oppervlakkig plaveiselcelcarcinoom van de neusspiegel bij een kat
Auteur(s): 
E. VINCK, H. VINCK, B. CAGNIE, D. CAMBIER
Samenvatting: 
The objective of this case report was to demonstrate the feasibility of photodynamic therapy for the treatment of feline superficial squamous cell carcinoma and to illustrate its approachability in veterinarian practice. Photodynamic therapy using topical 5-aminolaevulinic acid was applied on a superficial squamous cell carcinoma at the nasal planum of a cat. After applying of the cream, the irradiation wasperformed with a red Light Emitting Diode contrivance with a wave length of 660 nm. The following day, the tumour area was erythematous and oedematous. On the second day after the treatment a scab was formed. The response rate was encouraging as visual observation of the tumour area revealed a removal of the malignant cells and recovery of the normal epithelialised skin structure two months after the treatment. A follow-up period up to two years revealed no recurrence. These promising results demonstrate that photodynamic therapy should be considered as treatment modality for early stage superficial squamous cell carcinoma.
Volledige tekst: 
pp 424-428
Voor de praktijk

73 (6) 420-423

Titel: 
Bevestiging van de ziektegeschiedenis van isosporose bij 10-18 dagen oude biggen door coprologisch routineonderzoek
Auteur(s): 
P. HEYLEN, K. DESMET, P. VYT, D. GEVAERT
Samenvatting: 
Isosporosis in suckling piglets causes clinical and especially subclinical problems on many pig farms. During an organized screening, the diagnosis was made via faeces examination. In 83% of 63 herds with a possible history of isosporosis, oocysts were detected in on average 40% of the examined litters. Isosporosis was more frequently found on smaller farms and on the largest farms. Farrowing pens with full grids appeared to be less infected. The percentage of positive litters appeared to decrease with an increasing time interval between 2 consecutive sows in the pen. The routine disinfection methods after cleaning the pens appeared to have no effect. This screening mainly shows that coprological examination is an appropriate method to confirm the history of isosporosis on a pig farm.
Volledige tekst: 
pp 420-423
Voor de praktijk

74 (5) 375-383

Titel: 
De rol van de dierenarts in de moderne varkenshouderij
Auteur(s): 
D. MAES
pp 375-383
Voor de praktijk

74 (5) 364-374

Titel: 
Kritische evaluatie van de omgeving in Belgische honden fokkerijen gedurende de socialisatie periode van de pups
Auteur(s): 
R. DE MEESTER, C. MOONS, H. VAN BREE, F. COOPMAN
Samenvatting: 
Different authors emphasize the role of an appropriate early environment during the juvenile period in the prevention of behavioral problems in puppies. In the present study, the authors investigate whether the conditions in which Belgian breeders raise and sell puppies meet the recommendations posed in the scientific literature. A questionnaire consisting of 20 questions was returned by 48 breeders. From the results it could be concluded that in all the breeding kennels both major and minor deviations from the conditions recommended in the literature were found. In a high percentage of the kennels that were examined, weaning occurs when the puppies are too young, the remaining puppies are kept solitary after the others have been sold, and not enough unfamiliar visual, olfactory and acoustic stimuli or toys are provided. A significant percentage of the puppies never leave the kennels and have no regular contact (or no contact at all) with unfamiliar humans or other non-canine animals. This leads to the conclusion that in a significant percentage of the breeding kennels the environment may not provide a solid basis for proper socialization. Consequently, efforts made by the new owners to achieve socialization are crucial. Depending on the number of breeding bitches in the kennel, the nature and degree of the deficiency will vary. In larger kennels the conditions seem to be less suitable than in smaller kennels (up to19 breeding bitches).However, a larger scale study is needed to confirm the tendencies that were found in this preliminary investigation. If these tendencies are confirmed, then amendments should be made in the Belgian legislation concerning the recognition of dog breeding kennels.
Volledige tekst: 
pp 364-374
Voor de praktijk

75 (4) 300-305

Titel: 
Ziekten van de zwartstaartprairiehond (cynomys ludovicianus)
Auteur(s): 
B. HANSSENS, A. VAN CAELENBERG, K. HERMANS
Volledige tekst: 
pp 300-305
Voor de praktijk

75 (4) 290-299

Titel: 
De zwartstaartprairiehond (cynomys ludovicianus) in de dierenartsenpraktijk
Auteur(s): 
B. HANSSENS, K. HERMANS
Volledige tekst: 
pp 290-299
Voor de praktijk

75 (5) 364-376

Titel: 
De belangrijkste huidaandoeningen bij cavia’s
Auteur(s): 
S. ROELANDT, K. HERMANS
Volledige tekst: 
pp 364-376
Voor de praktijk

76 (5) 359-368

Titel: 
Validiteit van de Maatschappelijk Aanvaardbaar Gedrag (MAG)-test als meetinstrument voor de mate van agressie bij honden ten opzichte van onbekenden
Auteur(s): 
J. PLANTA, R. DE MEESTER
Samenvatting: 
Sinds enkele jaren zijn agressieve honden een reden voor bezorgdheid bij overheden en hondenfokverenigingen.Om de neiging tot agressie bij honden te kunnen inschatten, werd in 1997 een agressietest ontworpen.Deze test bestond uit 43 subtests, moest in een binnenruimte worden afgenomen en nam ongeveer 45 minutenper hond in beslag. Omdat het onmogelijk bleek deze test te doen bij een grote populatie honden, heeft de Raadvan Beheer, de Nederlandse kynologische vereniging, aan de eerste auteur gevraagd een kortere versie van dezetest te ontwikkelen die bij voorkeur buiten zou kunnen afgenomen worden. Deze test, de MAG (MaatschappelijkAanvaardbaar Gedrag)-test, bestaat uit slechts 16 subtests en wordt buiten afgenomen. De definitie van agressiefbijten in de test omvat niet alleen het agressief bijten en snappen, maar ook het agressief uitvallen door dehond met de bedoeling te bijten maar waarbij de hond door de lengte van de leiband belet wordt dit te doen. Indit artikel wordt de validiteit van de test voor het agressief bijten onderzocht uitgaande van de analyse van degegevens van 330 honden. Daarvoor werd een vergelijking gemaakt tussen het resultaat van de test en het agressiefbijtgedrag van de honden dat ze vóór het uitvoeren van de test vertoonden, zoals werd meegedeeld door deeigenaars en bevestigd door gedragsconsultants. De overeenkomst tussen de bijtgeschiedenis van de hond en hettestresultaat is 82%, als er geen enkele agressieve beet in de test wordt aanvaard. Wanneer het agressief bijten inmaximum één van 8 specifieke subtests wordt toegestaan, dan stijgt de overeenstemming tot 88% en vertonen 18van de 27 valsnegatieve honden (28,7%) enkel territoriale agressie in hun bijtgeschiedenis. In een tweede fasewerd de voorspelbaarheid van agressief bijtgedrag tijdens de test berekend door het resultaat van 220 honden tevergelijken met hun bijtgedrag gedurende een periode van minstens één jaar na de test, zoals door de eigenaarswerd meegedeeld. Deze voorspelbaarheid bedraagt 81%. De test wordt geacht om op een statistisch significantemanier het optreden van het toekomstig agressief bijten van onbekenden door honden in een niet-territoriale contextte voorspellen gedurende het eerstvolgende jaar na het uitvoeren van de test. Het bestaan van valsnegatieveresultaten betekent dat de veronderstelling dat een hond die geslaagd is voor de test, later nooit zal bijten nietcorrect is, vermits agressie vaak zeer contextgebonden is. De waarde van een individuele test kan het best wordengezien als een aanvulling op andere evaluatiemethoden, zoals een gedragsconsult en een risico-evaluatie. Verderonderzoek is nodig om het individuele resultaat van de hond te vergelijken met zijn gedrag tijdens een langereperiode. Ook het gebruik van de test als hulpmiddel in fokprogramma’s moet verder onderzocht worden.
Volledige tekst: 
pp 359-368
Voor de praktijk

77 (1) 40-46

Titel: 
Arbeidsgerelateerde gezondheidsaandoeningen bij praktiserende dierenartsen in Vlaanderen
Auteur(s): 
C. MEERS, J. DEWULF, A. DE KRUIF
Samenvatting: 
Dierenartsen blijken vaak arbeidsongeschikt te zijn door werkgerelateerde ziekten en ongevallen. Aande basis liggen verschillende risicofactoren die met de uitoefening van het beroep verband houden. Steedsvaker treden er ook psychische klachten op zoals depressie en burn-out. Tot op heden is er nog maar weiniginformatie beschikbaar over de mate van het voorkomen van arbeidsgerelateerde fysische en psychischeaandoeningen bij practici in Vlaanderen. Het doel van deze studie was dan ook om aan de hand van een enquêtebij 229 Vlaamse dierenartsen, verdeeld over de verschillende subdisciplines, een overzicht te gevenvan het voorkomen van de belangrijkste arbeidsgerelateerde aandoeningen. In de enquête werden vragengesteld over allergieën, fysische en chemische gevaren, zoönosen, aandoeningen van het musculo-skeletaalstelsel en de psychische belasting van het beroep. Uit de resultaten blijkt dat 35% van de respondenten lastheeft van nasale allergie, allergische symptomen aan de ogen of astma. Binnen deze groep is 38% van degevallen te wijten aan een allergeen van dierlijke oorsprong. Eén op vier heeft last van eczeem op handen,polsen en/of onderarmen. Maar liefst 62% van de respondenten heeft last van rugklachten, deze komenvoor in alle typen van praktijken. Nekklachten komen voornamelijk voor bij dierenartsen die werken metkleine huisdieren en paarden. Elleboogklachten ziet men vooral bij rundveedierenartsen, en klachten aande knieën bij rundvee- en paardendierenartsen. Krabwonden van katten (67%), bijtwonden van kattenof honden (64%), een trap van een paard of rund (61%), een bijtwonde van een paard (16,6%), prikincidenten(61%) en snijincidenten (56%) komen vaak voor. Bijna 50% van de respondenten geeft aan reedsminstens één maal een zoönose doorgemaakt te hebben, waarvan 39% te wijten is aan huidschimmels. Eénop 4 dierenartsen die frequent werken met gasanesthesie heeft af en toe last van hoofdpijn en misselijkheid.Tot slot blijkt dat voltijds werkende Vlaamse dierenartsen gemiddeld 58 uur per week werken, (minimum= 7, maximum = 100) en 89% geeft aan minstens af en toe last te hebben van stress. Op basis vande verzamelde gegevens kan worden geconcludeerd dat het beroep van dierenarts verschillende risico’sinhoudt, zowel voor grote als kleine huisdierenpractici. Deze resultaten duiden ook op de noodzaak voormeer en betere informatie en preventie want verschillende van de veel voorkomende problemen kunnenvermeden worden.
Volledige tekst: 
pp 40-46
Voor de praktijk

77 (5) 325-330

Titel: 
Toxoplasmose bij Belgische huiskatten: aanbevelingen voor de eigenaars
Auteur(s): 
S. DE CRAEYE, A. FRANCART, J. CHABAUTY, S. VAN GUCHT, I. LEROUX, E. JONGERT
Samenvatting: 
Huiskatten leven in de nabijheid van hun eigenaar en worden aanzien als een bron van toxoplasma-infectie bijde mens. Vierhonderd en tien sera afkomstig van gezonde huiskatten van 3 maanden tot 8 jaar oud, uit verschillendedelen van België, werden onderzocht. Nagenoeg 27% van de katten was positief voor toxoplasma IgG- en/of IgMantilichamen.De toxoplasmaseroprevalentie was het laagst in Vlaanderen (20,4%), gevolgd door Brussel (30,9%)en Wallonië (35,0%). De seroprevalentie nam toe met de leeftijd van de kat, gaande van 2% bij katten jonger dan 12maanden tot 47% bij katten van 7 jaar oud. Infectiepieken traden vooral op bij de leeftijd van 12 tot 23 maanden(17,6%) en bij katten van 6 jaar (14,0%).De data geven aan dat een seronegatieve kat 5,5% kans heeft om in het volgende jaar een infectie op te lopen.Het risico op een transfer van toxoplasmose van de huiskat naar de eigenaar wordt besproken.
Volledige tekst: 
pp 325-330
Voor de praktijk

Pagina's