2017 - 86 (6)

Volume 86 (2017), nr. 6

86 (6) pp 395

Volledige tekst: 
pp 395-397
Vraag en antwoord

86 (6) pp 388

Titel: 
Van rondtrekkende beerhouders naar topgenetica
Auteur(s): 
J. DE SMET
Samenvatting: 
Een kort overzicht wordt gegeven van de geschiedenis van de varkensselectie na WereldoorlogII. Aanvankelijk speelden rondtrekkende beerhouders hierin een belangrijke rol. De door henondersteunde selectie naar een betere vlees-vetverhouding met minder aandacht voor groei, voederomzeten vruchtbaarheid, werd gestimuleerd door berenkeuringen, het varkensstamboek enfokvarkensveilingen. De selectie had voor gevolg dat bijna de hele Belgische varkenspopulatiegebaseerd op het Belgisch landvarken en de piétrain stressgevoelig werd. Voor het opsporen vande stressgevoeligheid werd in de zeventiger jaren van de vorige eeuw de halothaantest op puntgesteld. De inzet van stressnegatieve beren voor de fok van productiezeugen zorgde al snel vooreen opmars van het stressnegatieve gen in het Belgisch landras. Vanaf 1985 werden die varkensingeschreven in een apart stamboek ‘Belgisch halothaan-negatief’. Zo kwam men geleidelijktot zeugenlijnen die homozygoot stressnegatief waren (AA): het Belgisch negatief ras of BN-ras.In 1981-82 werd de halothaantest stopgezet. Men kweekte verder met de lijnen die stressnegatiefwaren. Vanaf 1992 werd ook bloedonderzoek mogelijk: met een DNA-test kon het genotypevan de dieren op het gebied van stressgevoeligheid opgespoord worden. Door de introductie vankunstmatige inseminisatie (KI) kon men relatief kleine piétrainberen inzetten op de grote zeugenvan het Belgisch landras. Daardoor volstond een minder bevleesde zeug om toch tot de besteslachtvarkens te komen. Dus kon men de zeugen opnieuw selecteren op vruchtbaarheid en worpgrootte.Door gebruik te maken van de hybridefoktechniek kon men selecteren op worpgrootte(bij de zeugen) en op bevleesdheid (bij de beren). Bij kruisingen bekomt men veel biggen metvoldoende vleesaanzet. Bijna alle slachtvarkens bij ons hebben een piétrainbeer als vader.De technieken gebruikt bij de natuurlijke dekking, de sperma-afname en de kunstmatige inseminatieworden beschreven, samen met de factoren die de bevruchtingsresultaten beïnvloeden.De drachtigheidsresultaten worden voor een belangrijk stuk bepaald door de manier waarop debronstdetectie uitgevoerd wordt. Op grote fokbedrijven wordt zaad van de beren afgenomen enter plaatse geïnsemineerd. In andere gevallen gebeurt dit in de KI-centra, waarbij het verdundesperma na controle op kwaliteit rechtstreeks bij de zeugenhouders wordt afgeleverd die dan zelfde inseminaties uitvoeren. In 2010 werden negen op tien Vlaamse biggen kunstmatig verwektmet sperma uit een erkend KI-centrum.
Volledige tekst: 
pp 388-394
Uit het verleden

86 (6) pp 379

Titel: 
Het bepalen van het optimale tijdstip voor keizersnede bij de hond in functie van de voorspelde partusdatum
Auteur(s): 
T. GOESSENS, B. VAN GOETHEM, H. DE ROOSTER, E. VAN DER VEKENS, I. POLIS, A. VAN SOOM, E. WYDOOGHE
Samenvatting: 
Het optimale tijdstip bepalen voor de keizersnede bij de hond kan een uitdaging betekenenvoor de praktijkdierenarts. Er moet rekening gehouden worden met de berekende partusdatum,het al dan niet op gang zijn van de partus en het al dan niet aanwezig zijn van dystocie. Sommigeteven hebben een verlengde dracht, bij andere start de partus te vroeg. In beide gevallen is dekans op overleving van de pups zeer laag. Ook wanneer er bij dystocie te lang gewacht wordtom een keizersnede uit te voeren, komt de overleving van de pups in het gedrang. Het is daaromvan groot belang de juiste partusdatum bij elke individuele hond te kunnen voorspellen, zekerbij risicopatiënten. De partusdatum kan berekend worden door het begin van de metoestrus tebepalen via vaginale cytologie of door embryonale en foetale structuren te meten via echografie.De meest accurate methode is echter door middel van cyclusopvolging met progesteronmeting.
Volledige tekst: 
pp 379-387
Permanente vorming

86 (6) pp 372

Titel: 
Osteosynthese van een mid-diafysaire femurfractuur met behulp van type I tie-in-fixator bij een kookaburra (Dacelo novaeguineae)
Auteur(s): 
L. GEERINCKX, T. VERBEEK, T. HELLEBUYCK
Samenvatting: 
In deze casus wordt de succesvolle behandeling beschreven van een traumatische mid-diafysairefemurfractuur met behulp van een type I “tie-in-fixator” bij een kookaburra.Een vijf maanden oude, in gevangenschap gehouden kookaburra (Dacelo novaeguineae) werdaangeboden met trauma ten gevolge van interspecies-agressie. Op basis van klinisch en radiografischonderzoek werd de aanwezigheid van een gesloten, multipele, dwarse tot spiraalvormige,mid-diafysaire femurfractuur vastgesteld. Na reductie van de fractuur werd stabilisatie bekomendoor het toepassen van een type I tie-in-fixator bestaande uit een combinatie van een intramedullaire(IM) pin en een externe skeletale fixator. Postoperatieve radiografische opnamen bevestigdeneen optimale reductie van de fractuur en een correcte plaatsing van het osteosynthesemateriaal.Postoperatief trad er een vlotte recovery op en werden er onmiddellijk een goedesteunname en normale belasting van de aangetaste poot waargenomen. Hoewel de externe fixatieeen week later door de vogel verwijderd werd, bleek er nog steeds goede stabilisatie aanwezig tezijn en bleef de functionaliteit van de aangetaste poot behouden. Twee weken postoperatief bevestigdencontroleradiografieën fractuurheling die gekarakteriseerd werd door lichte callusvormingen een startende overbrugging van de cortices. Op basis van de klinische en radiografischebevindingen werd besloten om de IM-pin op dat ogenblik te verwijderen. Tijdens een opvolgingsperiodevan drie maanden vertoonde de kookaburra volledig herstel.
Volledige tekst: 
pp 372-378
Casuïstiek(en)

86 (6) pp 361

Titel: 
Klinische en biochemische aspecten van de orale supplementatie van organische sporenelementen aan Belgisch witblauwe koeien tijdens de late dracht
Auteur(s): 
H. GUYOT, J. MARTÍN-TERESO, W. LITJENS, B. BRUTSAERT, L. DESMET, G. CHELEUX, P. DUBREUCQ, F. ROLLIN
Samenvatting: 
Vleesvee is gevoelig voor een tekort aan sporenelementen. In deze studie wordt het effect van supplementatiemet organische of anorganische sporenelementen onderzocht. Drachtige koeien op dertienWaalse bedrijven met Belgische witblauwe dieren werden verdeeld in twee gelijke groepen, resulterendin een “random-block-design” met twee behandelingen en zesentwintig experimentele eenheden(halve bedrijven) met het bedrijf als “block”. De dieren in groep A kregen een supplement dat 50%organisch selenium, zink en koper bevatte en 50% anorganische sporenelementen, terwijl de dierenin groep B 100% anorganische sporenelementen kregen. Zink in bloed (p=008), selenium in bloed(p<0,01) en colostrum (p<0,01) waren hoger in groep A. Er waren geen verschillen (p>0,1) op hetgebied van gezondheid en kalvergroei. Alhoewel de dierprestaties gelijk waren voor de twee verschillendebehandelingen, resulteerde de supplementatie met organische sporenelementen in een hogerenutritionele efficiëntie voor het behoud van de selenium- en zinkstatus. Daarnaast leek deze supplementatiede ontsteking die geassocieerd is met een keizersnede te verminderen.
Volledige tekst: 
pp 361-371
Origine(e)l(e) artikel(en)

86 (6) pp 351

Titel: 
MRI-gebaseerde morfometrische analyse gerelateerd aan chiari-achtige malformatie bij brachycefale hondenrassen
Auteur(s): 
C.R. GORDON, K. MARIONI-HENRY, P. AMENGUAL, T. LIUTI
Samenvatting: 
Het doel van deze studie was om de potentiële verschillen en correlaties te onderzoeken tussen dehersen- en schedelmorfologie en de klinische klachten van brachycefale hondenrassen met en zonderchiari-achtige malformaties (CLM). Van MRI-afbeeldingen van de hersenen en de craniocervicaleovergang van dertig brachycefale honden met de nek in flexie werden verscheidene metingen afgeleid.Aan elke hond werd een klinische score toegewezen. Er was sprake van een significant kleinere afstandtussen het planum van het foramen magnum en de pons, wat bewijs leverde voor craniocefaliedisproportievergelijkbaar met de chiari-malformatie type I bij de mens. De cerebrale lengte in relatietot de craniale lengte bij de honden met CLM was significant groter dan die van de honden in de controlegroepzonder CLM. Dit ondersteunde de hypothese dat er bij CLM sprake is van een globale overpopulatievan de hersenen; dit in tegenstelling tot bij de mens. Er was sprake van een significante correlatietussen deze metingen en de mate van cerebellaire herniatie. Er werden echter geen significanteverschillen tussen, noch correlaties met de klinische score aangetoond. Dit is de eerste beschrijving vaneen morfometrische analyse van een uitsluitend brachiocefale populatie bij zowel een studiegroep metCLM als een controlegroep zonder CLM.
Volledige tekst: 
pp 351-360
Origine(e)l(e) artikel(en)

86 (6) pp 339

Titel: 
Het gebruik van psychofarmaca bij verenplukkende papegaaiachtigen
Auteur(s): 
J. GORTEMAN, G. ANTONISSEN, S. CROUBELS, Y. VAN ZEELAND
Samenvatting: 
  Verenplukken is een zeer frequent voorkomend probleem bij in gevangenschap gehoudenpapegaaiachtigen (Psittaciformes). Naast medische oorzaken kunnen ook sociale omgevingsfactorenen neurobiologische oorzaken ten grondslag liggen, waarbij in het laatste geval gesproken wordtover psychogeen verenplukken. De behandeling van dit gedragsprobleem is primair gericht op hetaanpassen van de omgeving (bijvoorbeeld door het aanbieden van verrijking) en het teweegbrengenvan gedragsveranderingen (gedragstherapie). In de gevallen waarbij deze interventies onvoldoendeof geen effect hebben, kunnen psychofarmaca een goede toevoeging aan de behandelingvormen. Echter, om psychofarmaca op een veilige en verantwoorde manier te gebruiken, is eengrondige kennis nodig van het werkingsmechanisme, de farmacokinetiek en toxiciteit van dezegeneesmiddelen. Specifieke informatie over de werking van psychofarmaca bij vogels ontbreektin de meeste gevallen, met als gevolg dat het (off-label) gebruik daarvan vooral gebaseerd is opempirische bevindingen en dosisextrapolatie uit onderzoek bij zoogdieren. Dit brengt risico’smet zich mee omdat de metabolisatie en gevoeligheid voor de geneesmiddelen kunnen verschillentussen vogels en zoogdieren, wat kan leiden tot therapiefalen en/of ernstige bijwerkingen. Hetin achtnemen van deze beperkingen en de zorgvuldige monitoring van de patiënt zijn dan ookonontbeerlijk voor een verantwoord gebruik van psychofarmaca bij gezelschapsvogels. 
Volledige tekst: 
pp 339-350
Overzichtsartikel(en)